
Ossenworst, Böcklin en Bob
Op een warme middag liep ik een kamer binnen waar ik nog niet eerder was geweest. Daar zat Bob. Hij keek me aan met een blik die aftastte. In zijn hand een boterham met ossenworst. Toen ik daar iets over zei, gewoon en luchtig, brak zijn gezicht een beetje open. De spanning zakte. Alsof we via die worst even in hetzelfde Amsterdam zaten.
Bob was ooit musicus. Na een hersenbloeding was zijn leven veranderd. Zijn woorden kwamen moeizamer. Hij sprak weinig, maar als je ruimte gaf, kwam er iets. Hij had zijn muziek moeten loslaten, maar hij bleef mensen bedanken. Gaf complimenten. Er zat zachtheid onder zijn terughoudendheid. Zijn kamer hing vol glas, het licht danste erin. En tegenover zijn bed hing een poster van dat schilderij: Die Toteninsel van Böcklin.
Ik herkende het meteen. Böcklin raakt me altijd. Dat hij juist dit werk tegenover zijn had hangen, vond ik mooi maar maakte mij ook nieuwsgierig. En ik denk dat hij dat voelde. We spraken er vaak over. Niet groots of diep filosofisch. Gewoon vragen. “Wat zie je erin?” vroeg ik. Hij keek lang. “Licht,” zei hij, “maar vooral donkerte.” Ik zei weinig. Ik stelde alleen vragen. En Bob sprak.
Ik kwam nog drie keer terug. Elke keer kwamen we uit bij het schilderij. De figuur in de boot. Het water. De stilte. Soms zei hij: “Misschien wil die man gewoon ergens aankomen.” En dan bleven we even stil.
We spraken ook over zijn vrouw. Of beter gezegd: Bob sprak. “Ze is thuis. En ik ben hier.” Zijn stem was zacht. “Ik wil niet dat ze zich zorgen maakt. Maar ik mis haar. Heel erg.” Het hoefde niet groter gemaakt te worden. Het was precies wat het was.
In de gesprekken tussen hem en zijn vrouw kwam langzaam iets los. Geen grote woorden over afscheid. Maar een soort samen weten. Het schilderij hielp. Het gaf iets om op terug te vallen. Niet om uit te leggen, maar om samen naar te kijken.
Op een middag zat ik op zijn kamer samen met zijn vrouw. Hun stemmen waren rustig. Niet omdat het makkelijk was, maar omdat er vertrouwen was. Hij hoefde haar niet te sparen. Zij hoefde hem niet te beschermen. Daarin zat hun kracht.
Een paar weken later overleed Bob.
Het voelde niet als een plots einde. Eerder als iets wat volgde op wat al gaande was. Er hoefde weinig gezegd te worden. De dood was voor Bob geen beladen onderwerp meer. Het was iets wat ruimte had gekregen.
Hij had zijn muziek losgelaten. Maar hij vond een ander soort rust. Door te kijken. Door te spreken. En vooral doordat er ruimte was om gewoon te zijn. Die Toteninsel hing er niet als decor. Het hielp hem iets begrijpen. Iets toelaten. De dood, niet als breuk, maar als reis. En misschien, in stilte, als thuiskomen.

